De roode zon, ’t Cyclopenoog der wereldrede,
Gaat onder, en als ’t licht en het verstand
Verdwijnen, rijst de duisternis
En heerscht in de ruimte.
Dan komt met haar het heer
Der kinderen van Nacht en Saga:
D’oude helden en goden
En het mythische dierenrijk,
Daags zich verbergend
Voor het verstandige zonneoog.
Orioon rijst, de groote jager,
En zoekt zijn geliefde, zijn Artemis op,
Die, misleid door haar broeder,
Op aard’ hem gedood had.
En Orfeus spant de lier, die eens Eurudike
Den Hades kon onttoovren; op haar klank
Dansen de Beeren, de groote en kleine,
Waggelend te voorschijn,
De Hond komt kwisplend met zijn sterrenstaart,
In haar trotsche schoon glanst Kassiopeia,
Tartend de Nereïden,
Die slapen, diep onder den Pontos.
De roode Ares lonkt zijn Afrodite toe
En lokt haar achter een wolkje
Waar geen Hefaistos ze stoore
Met een grofsmids klucht.
D’oudste sterren keuvlen over d’oude dagen
Toen zij heerschten in ’t heelal
En in de gemoedren der menschen,
Die hen vereerden als goden.
Hoog in donker blauwe hemelvelden
Leven dan allen hun nachtelijk leven,
’t Eenige wat hun noch overliet
’t Kleine sterretje, looze verrader,
Dat eens de Magiërs lokte naar Bethlehem,
Flonkerend boven
Den stal waar zoo even
Een jongere god was geboren. |
|
de zon komt op
de dag begint
en alles wat voorafging
staat in vertwijfeling
een grijsaard glimlacht naar een pasgeboren kind
alles wat nieuw is wordt spoedig een herinnering
een nieuwe dag, een nieuw begin
Jezus Christus bevrijdde de mens van de zonde
ontving als dank daarvoor bloedige wonden
soms vraag je je af: wat is toch de zin?
alles wat nieuw is wordt spoedig een herinnering
er waren twee koningskinderen
vaak konden ze elkaar niet bereiken
al hadden ze een mobiel
dan stonden ze voor hun vensters te kijken
net als er buiten wat regen viel
wellicht zit daar Achilles zijn hiel
alles wat nieuw is wordt spoedig een herinnering
een klassieke beschaving
een opgraving
o, Venus zonder armen
hoe moet ik mij aan je warmen?
wat is zonder armen of benen de min?
alles wat nieuw is wordt spoedig een herinnering
Carel Vosmaer, ’t is tot jou dat ik zing,
aimabele man met reusachtige gaven
ik dank je dat ik mij aan je bron mocht laven
wat is van schoonheid de herinnering?
alles wat ik weet is dat ik zing
alles wat ik weet is dat:
ik denk dus ik zing! |